BALLADE

Twee schipbreukelingen die de winter op Nólsoy moesten blijven, maakten een ballade over de schipbreuk, hun wanhoop en redding

De Deense versie van de ballade is in de bibliotheek van Tórshavn ontdekt door ir. A.J. Beenhakker, tijdens zijn onderzoek naar de relatie van Nederland en de Faeröers. Hij heeft de ballade uit het Deens vertaald en gepubliceerd in het artikel  “Nederlanders op de Faer øer” uitgave nr. 27 van de Nederlandse Vereniging van Zeegeschiedenis, september 1973.

DE BALLADE VAN DE WESTERBEECK

Kom hier en luister toe hoe ’t noodlot kan verkeren

dat sommige verheft in rijkdom, stand en ere,

en andere evenwel in de afgrond storten zal.

De allerrijkste mens komt ook eens voor de val. 

2

Zie, hij die heen zeilt op de trotse wereldzeeën

en schatten halen gaat in landen ver gelegen:

hij zoekt aan ’t eind der reis een haven voor zijn schip,

maar plotseling stoot hij op een hoge grauwe klip.

Een voorbeeld zien we hier aan een oostinjevaarder.

Zijn naam is Westerbeeck, hij haalde dure waren

en schone kostbaarheên al uit Batavia,

daarmee zeilden wij dan terug naar patria.

4

De reis was bijna klaar, ’t ging om de laatste stukken.

De hoge Hemelgod wilde echter niet beschikken,

dat wij na korte tijd naar huis weer zouden gaan,

want in een ogenblik trof ’t noodlot ons bestaan.

5

Op een septembernacht – ’t was van de maand de tweede –

wij voeren heel de dag, dat zeg ik U met reden,

met volle zeilen heen, maar ach, om ’s nachts tien uur

kwam ‘t noodlot ons aan boord en gaf ons rust noch duur.

6

Geween en luid geklaag! Ons schip liep op de klippen.

De boegspriet brak in twee en over boord ging slippen.

De fokkemast ging ook meteen dezelfde gang.

De dood stond ons voor ’t oog, wij waren dodelijk bang.

7

O, milde vrome God, help ons hieruit, och arme

wil in Uw felle toorn U over ons erbarmen,

zend uit Uw Hemel hulp, o Heiland vroom en klaar,

tot ons ellendigen, wij zijn in doodsgevaar!

8

Een deel van ons in haast kroop langs de mast, de grote,

en redde zich het lijf en kon de dood ontlopen.

Zo kwamen wij dan op de klippen, o zo steil,

tot bijna bovenaan, daar zochten wij ons heil.

9

De meesten kwamen in die kuil tussen de klippen.

Zij konden dus nog juist de muil des doods ontglippen.

Maar ach, een groep van tien bleef achter op het schip,

samen verdronken zij, vergaan op rots en klip.

10

Wij waren vol van zorg, bang en beklemd van harte.

Hier was geen goede raad, geen redding uit de smarte.

Wij riepen samen tot ons aller Lieve Heer,

want in het grootste gevaar krijgt ’t noodlot soms een keer.

11

Hij hoorde onze klacht en hielp ons met elkander.

Vier riemen bonden wij de één al aan de ander.

Zo konden wij daarlangs wel klauteren naar de rand.

Zo redden wij ons lijf en hielden beter stand. 

12

Eén van ons volk klom op die trap gemaakt van riemen,

hij kwam op een hoge klip en zag weer hoop ontkiemen.

Een tweede achter hem probeerde ’t ook een keer,

hij viel halsoverkop, sloeg op de rots terneer. 

13

De eerste bovenaan heeft er wat op gevonden:

zijn hemd verscheurde hij, dat werd tot touw verbonden.

Hij liet het einde neer, men bond zich hieraan vast.

Hij trok het naar zich toe, in allerijl en haast.

14

Met dit touw trok hij toen ons allen van beneden

al langs de berg omhoog, wij schaafden ons aan stenen.

Zo kwamen, dankzij God, allen daar bovenop,

maar ach, nu moesten wij eens monsteren de troep.

15

In deze toestand nu waren wij weer bij machte

om ons wat verderop te wagen al bij nachte.

Acht man van onze troep gingen met vrome wens

op zoek naar goede hulp van eerbaar christenmens.

16

Acht gingen eropuit, op bergen en in dalen,

op vreemde plaats en weg om hulp en heil te halen.

De groep die achterbleef zat nu in vast arrest.

God gaf, dat ons dit toch gelukte opperbest. 

17

Intussen maakten wij met messen kleine holen.

Zo waren wij beschermd en konden niet verdolen.

Wij zetten onze voet in de grauwe klippen vast.

Zo zaten wij beschut, lichter werd onze last.

18

Zo kwam eindelijk de dag met morgenrode stralen.

De groep van acht was daar en bracht goede verhalen.

Wij zagen daar toen ook wat mensen van dat land.

Zij daalden tot ons af en riepen “Vlug, kom an!”

19

“Kom nu en volg ons na. Wij gaan de weg wel wijzen

naar ’t dorp, de mensen, troost, naar huis zullen wij reizen.

Uw ledematen koud zullen weer worden warm.

Uw lichaam krijgt weer spijs, zoveel als het maar kan.”

20

Wij gingen met hen mee naar ’t dorp, dat Vágur heette.

Daar woont barmhartig volk; zij gaven ons te eten.

De honger was gestild, de dorst was ook gelest.

God lone al dat volk, dat hielp ons opperbest.

21

Die nacht bleven wij daar, daar konden wij dus rusten.

Maar ’s morgens moesten wij ons voor de tocht toerusten

naar Porkeri, waar ’t ons niet zo makkelijk ging,

vandaar naar Øravik ging onze wandeling. 

22

Van Øravik zijn wij naar Trongisvág gewandeld, 

dan over Karagjógv, zo ging het met elkander, 

naar Hvalba, ’t noordereind van ’t eiland Sudhuroy.

Vandaar zouden wij gaan per scheepje naar Skùvoy.

23

De gastvrijheid zo groot mogen we niet vergeten,

die ons bewezen werd met huisvesting en eten

door Hvalba ’s dominee God lone hem daarvoor,

en ’t volk, dat ook daar woont, in ’t hoge hemelkoor.

24

Wij zochten op Skùvoy een wijkplaats te erlangen.

Van honger en van kou waren wij gans bevangen.

Een boer met grijze baard, onvriendelijk en bars,

kwam mopperend op ons toe, hij was niet in zijn sas.

25

Wij vroegen om een maal, een hapje om te eten.

Veel honger hadden wij, maar konden ’t wel vergeten.

Van honger moesten wij toen maar uit stelen gaan.

Wij zagen daar een huis vol stokvis open staan. 

26

O barse Skùvoy man, ons afscheid was maar matig.

Naar Sandoy reisden wij, misschien was het volk daar aardig

voor de schipbreukeling, misschien werd hulp betoond,

zo goed als het maar gaat, die wie op ’t eiland woont.

27

Zo bleek dat inderdaad, zodra wij op Sandoy landden.

‘t Was daar een andere geest dan Skùvoy barse stranden.

In plaats van boze blik kreeg men hier onderdak

en gastvrij eten ook, vol vriendschap en gemak.

28

Drie dagen bleven wij op Sandoy rustig dromen,

maar enkelen hadden lust om verderop te komen.

Zo gingen wij te voet naar ’t dorpje Skálavík,

ook daar was aardig volk, gastvrij en vriendelijk.

29

God lone hen daarvoor dat zij ons arme mensen

met spijzen en met drank al gaven wat wij wensten.

Rasmus vooral gaf ons tabak en brandewijn.

Wij kregen ook een pijp, bedankt, wat was dat fijn.

30

Daar bleven wij een tijd zo ongeveer tien dagen,

vervolgens moesten wij aan boord naar ons behagen.

Wij zouden gaan per boot over de fjord zo breed

naar Kirkjubø de stad, zoals ’t in ’t noorden heet.

31

Daar kwamen we met haast, heel laat pas in de koude.

Men had al toegezegd dat wij daar blijven zouden,

maar daar bemerkten wij de ontvangst was bars en zuur.

Het einde van ’t liedje was de vlucht in ’t nachtelijk uur.

32

We gingen op de vlucht als snelle bange hinden.

De nacht was om ons heen wij hoopten nog te vinden

wat nachtrust en wat slaap en ook versterkend maal,

verkwikking voor ons lijf en leden allemaal.

33

In Tórshavn kwamen wij, de hoofdstad van den lande.

Wij waren koud en moe en slaap ons overmande.

Daar werd georganiseerd een slaapplaats goed en mooi.

Snel maakten wij kwartier en gingen wij te kooi.

34

Hier kregen wij tehuis, ook eten, drank en warmte.

God lone hem hiervoor die over ons erbarmden.

Een arme schipbreukeling een stuk ellendig vee,

kreeg hier barmhartigheid en medelijden mee.

35

Zij waren vriendelijk. Wij hoorden dat er waren

twee schepen op de ree, daar konden wij mee varen.

Hiermede zouden wij meteen al verder gaan.

Met spoed werd er gezorgd dat wij niet bleven staan.

36

Men moest nu malen graan, men moest nu brood gaan bakken,

er moest ook vis gekocht, ja boter ook inpakken,

tot proviand voor het schip, voor eventuele nood

dat voor ons geen gebrek zou zijn aan dagelijks brood.

37

Maar toen werd het verward, wij hoorden toen berichten,

die waren niet zo goed voor onze vooruitzichten.

Wat dat voor moeilijks was dat is ons niet bekend.

Wij mochten echt niet mee, dat was een bitter end. 

38

Het einde van ’t liedje was: de meesten moesten blijven,

maar tien man van ons volk konden een plaatsje krijgen.

De schipper ging dus mee, drie stuurlieden daarbij,

zes andere, niet genoemd, gingen ook zij aan zij.

39

Wij anderen bleven hier nog ongeveer tien dagen,

daarna moesten wij ons schikken naar behagen.

In de stad en op het land daar werden wij verspreid.

Wij vonden overal grote barmhartigheid.

40

O, grote God, heb dank, Lof zij U, Hemels Vader,

voor alle goede ding komen wij dankend nader.

Gij buigt de harten om tot ons in onze nood.

Men maakte ons steeds blij met kleren en met brood.

41

Maar tevens danken wij ieder hier te lande

ons vreemdelingen hier die komen op de stranden,

barmhartigheid bewijst, hoge en lage liên.

Daarvoor, o lieve God, laat hen Uw zegen zien.

42

Denk nu, landman, bedenk, wat zeeman moet verdragen.

Bewijs barmhartigheid en wil hem niet verjagen,

als hij hier komt te land, wees vriendelijk voor hem, 

geef hem zijn dagelijks brood, verhef geen boze stem.

43

Dit lied is eerst gemaakt op Oudhollandse wijze

door twee matrozen die op Nólsoy moesten blijven.

Zij voelden zich daar blij, want God hielp hen uit nood,

Hij gaf hen op Nólsoy kwartier en dagelijks brood.